In deze serie vertellen Nederlandse correspondenten over het dagelijks leven in het land waar ze verblijven. Roos van Hennekeler ontdekte hoe een eeuwenoude danstraditie weer tot leven werd gebracht in Hongarije.
Het is een klamme zomeravond, een paar jaar geleden, en in het zevende district van Boedapest is het feest volop gaande. Er is geen speciale gelegenheid: het is altijd feest in de joodse buurt. De synagoge – de grootste van Europa – is niet over het hoofd te zien, maar de koosjer restaurantjes en stoffige winkeltjes worden al jaren overstemd door backpackershostels, nachtclubs, ‘ruin pubs’ (leegstaande gebouwen die door kunstenaars zijn omgebouwd tot bars) en kebabzaken. Denk het Leidseplein, maar dan in een warm klimaat, waarin alles op straat of op binnenplaatsen gebeurt.
Rustig terras
Het is mijn eerste week als inwoner van Boedapest, en ik trek er in mijn eentje op uit om de buurt te verkennen. Ik besluit maar gewoon een rustig plekje te vinden om te lezen met een glas wijn. Na wat rondlopen vind ik een binnenplaats met zeldzaam rustig terras waar – nog zeldzamer – geen gekleurde lampionnen in de vorm van octopussen hangen, geen graffiti op de muren te zien is en je ook niet in een oude roeiboot kunt zitten.
Het ziet er nog het meest uit alsof je in iemands tuin neerstrijkt: er staan wat plantenpotten en dat is het dan. Ik kan er dus van uitgaan dat dit café op de route van geen enkele pub crawl voor backpackers ligt, besluit ik.
Vrolijke violen
Een half uur later zit ik diep in Roberto Bolaño verdiept, als ik word opgeschrikt door het geluid van vier violen: de violisten zetten op exact hetzelfde moment een uptempo volksnummer in. Het is de soundcheck voor de táncház van die avond, vertelt de barman me – zonder uit te leggen wie of wat een táncház is.
Maar daar kom ik snel genoeg achter: het café loopt langzaam vol met mensen, voornamelijk jonge Hongaarse koppels. Als de muziek echt losbarst, begint een van de duo’s te dansen. Voordat ik het weet, sta ik tegen de muur gedrukt om niet onder de voet gelopen te worden door ronddraaiende koppels en solodansers die – tegen de maat in – op hun schoenen slaan.
Tapes & danspasjes
Ondanks af en toe voorbijflitsende spijkerbroeken voel ik me eeuwen teruggeworpen in de tijd – en dat gevoel klopt, beaamt de inmiddels druk bier tappende barman. De táncház (‘danshuis’) is namelijk een eeuwenoude plattelandstraditie uit Transsylvanië: de regio in Roemenië die tot de Eerste Wereldoorlog bij Hongarije hoorde. Men kwam er in het danshuis bijeen voor wat vaak de enige vorm van vermaak voor jonge mensen was.
Toen deze traditie halverwege de twintigste eeuw – samen met de manier van leven die erbij hoorde – op het punt stond om uit te sterven, trok dat de aandacht van een groepje Hongaarse academici. Een van hen was György Martin: een danser en etnograaf gespecialiseerd in volkscultuur.
In de jaren zestig kreeg György toestemming van het communistisch regime om Transsylvanië te bezoeken en materiaal voor zijn onderzoek te verzamelen. Hij maakte er talloze reizen, gewapend met een grote draagbare bandrecorder. Elk dorp had zijn eigen tradities: vijf kilometer verderop waren de melodieën weer heel anders en moesten de danspasjes hem opnieuw worden geleerd.
Mensen scholen
Na elke reis naar het Transsylvaanse platteland keerde György terug naar Boedapest met een enorme hoeveelheid tapes, danspasjes en indrukken. Omdat het hem droevig stemde dat dit soort cultuur in Hongarije helemaal was uitgestorven, probeerde hij iets uit: hij leerde zijn zoon Péter van zes de danspasjes aan. Al gauw danste Péter bijna net zo goed als de plattelandsbewoners die zijn vader tijdens zijn reizen bezocht.
Met een groepje vrienden begon György in zijn appartement in het centrum meer mensen te scholen in de uitstervende danspasjes van het Transsylvaanse platteland. Maar de dansers moesten voorzichtig zijn: het communistisch regime moest niets hebben van dit soort expressies van nationale identiteit. Volksdans was in de Sovjet-Unie alleen toelaatbaar in de stijl van de Russische choreograaf Igor Moiseyev: met elementen van ballet, langzaam, zwaar gestileerd en op een podium. Verder weg van de morsigheid en spontaniteit van een traditionele táncház is bijna niet mogelijk.
Iets minder streng
De allereerste moderne táncház ooit in Boedapest, in 1972, was dan ook niet openbaar. De avond – waar gelukkig wel geweldig beeldmateriaal van op YouTube staat – werd gehouden in een club in het hoekpand waar nu de geliefde boekwinkel Írók Boltja zit. Door de grote ramen aan weerszijden konden voorbijgangers zien wat er gaande was, en steeds probeerden mensen binnen te komen.
Er kwam in die tijd al meer informatie uit het buitenland Hongarije binnen, en jonge mensen droomden over Woodstock en beatmuziek, over hippiecultuur en swingende gitaren: allemaal dingen die uit den boze waren in communistisch Hongarije. Maar de táncház leek vanaf dat moment acceptabeler te worden. Wellicht als de minst schadelijke van twee kwaden, of omdat vanuit Moskou geredeneerd werd dat het nodig was om iets minder streng te zijn – om een oproer als de grote Hongaarse volksopstand in 1956 voortaan te voorkomen.
Táncházbeweging
György Martin en zijn vrienden grepen hun kans en stelden een publieke verklaring op waarin ze benadrukten dat de táncház de levensstijl van het volk viert, in de geest van het communisme. Vanaf dat moment was de táncház open voor iedereen: de táncházbeweging was geboren. In de jaren tachtig vonden overal in Hongarije táncházen plaats. Na de val van de muur werd de táncház steeds meer geïnstitutionaliseerd: volksdans werd opgenomen in het basisonderwijs en er werd een tijdschrift gelanceerd. Vanaf die tijd vond elk jaar een groot evenement plaats in Boedapest, met duizenden bezoekers.
De echte táncház
Inmiddels gaat er veel geld naar de beweging, maar niet iedereen is daar blij mee. Wat ons terugbrengt naar die zomeravond in juli. Een van de muzikanten die avond blijkt Kati Éri te zijn: de kleindochter van György Martin, die in 1983 is overleden. Kati heeft hem zelf nooit ontmoet (ze werd geboren in 1987), maar haar dagelijkse leven is één groot eerbetoon aan haar opa.
Bezorgd over de commerciële weg die de táncházbeweging is ingeslagen, begon ze met haar vriend Andor en hun vriend Ádám zes jaar geleden met het organiseren van een wekelijkse táncház in Rácskert: het café waar ik die avond toevallig ben beland. Kati bespeelt de contrabas, Andor de viool, Ádám speelt viool en zingt. Ze proberen er de ‘echte’ táncház in leven te houden. “Dit gaat niet over shows op tv of stadions vol mensen, maar over het creëren van een gemeenschap,” vertelt ze.
Een gemeenschap
Later zoek ik haar op in het oude appartement van György Martin, in de kamer waar haar opa eind jaren zestig de danspasjes van het Transsylvaanse platteland aan de allereerste stedelingen doceerde. Na de dood van Kati’s oma, nu twee jaar geleden, zijn Kati en Andor er gaan wonen. Het stoffige appartement ligt nog steeds vol met oude spullen en kostuums.
“De eerste paar maanden kwam er bijna niemand naar onze táncház-avonden,” vertelt Kati, ruim zes jaar na de aftrap. “Maar toch gingen we ermee door, en inmiddels is er echt een gemeenschap ontstaan: elke week dezelfde gezichten. We weten nu wat iedereens lievelingsnummer is.”
Dorp in de stad
Na die eerste avond in juli ga ik zelf regelmatig kijken; meedansen durf ik nog niet. Sinds corona is het een stuk rustiger, en verloopt het dansen noodgedwongen minder morsig en chaotisch dan normaal. Maar de sfeer blijft er heel speciaal: je voelt er echt een soort dorpse gezelligheid, maar dan midden in de meest toeristische buurt van de stad.
Ik heb – als Amsterdams stadskind – altijd een geromantiseerd beeld gehad van het platteland: kleine gemeenschappen waarin men elkaar kent en op straat groet, waarin mensen met elkaars levens meeleven. Maar vrienden die van het platteland komen, vinden de anonimiteit van de stad juist een verademing.
Dorp in de stad
Zowel het verlangen naar individuele vrijheid als het verlangen naar gemeenschap zit denk ik in iedereen. Welk verlangen het meest prominent is, hangt grotendeels af van wat je huidige omgeving je vooral biedt. Wie vanuit een dorp naar de grote stad verhuist, kan na een tijdje enorm genoten te hebben van de vrijheid ook weer gaan verlangen naar de hechtheid en de bemoeienis van een kleinere gemeenschap. En als ik een week bij mijn moeder en stiefvader op het Franse platteland zit, begin ik alweer te dromen over het leven in de stad.
In een dorp kun je immers meestal niet ronddwalen door buurten die je nog niet kent, een nieuwe tweedehands boekwinkel ontdekken, spontaan naar de bioscoop of Libanese mezze eten. In Amsterdam hield ik daarom van De Pijp: ik werkte er als student in een café waar ik tegenover woonde. Daar zaten ’s zomers altijd dezelfde roddelende mensen uit de straat op het terras, kende ik de daklozenkrantverkoper voor de Albert Heijn bij naam en kon ik buiten nauwelijks de sloten van mijn fiets losmaken zonder iemand mijn naam te horen roepen. Zo’n dorp in de stad maakte me gelukkig.
Universeel erfgoed
Dat principe – het dorpsgevoel in de grote stad – is volgens Kati precies de gedachte achter de beweging zoals haar opa die in de jaren zeventig begon. De táncház gaat om het samenbrengen van mensen: de muziek en de danspasjes zijn in wezen vooral een excuus voor dezelfde groep mensen om elke week op dezelfde plek samen te komen. Op die manier brengt de táncház de geborgenheid van het dorp naar de grote stad, die ondanks al haar faciliteiten immers ook eenzaam kan maken.
Daarom maken Kati en haar vrienden zich zorgen over de grote populariteit van de táncház in de afgelopen jaren: de geest ervan gaat volgens hen compleet verloren in – toen dat nog kon – een stadion met duizenden mensen. Tegelijkertijd benadrukken ze dat zich daarbinnen wel weer nieuwe gemeenschappen kunnen vormen: op de parkeerplaats van het stadion kwam elk jaar dezelfde groep mensen samen – aanvankelijk naar buiten gedreven doordat je in het stadion niet mag roken. Op die plek was geen show en ook geen podium: slechts dansers en muzikanten.
Táncház heeft voor Kati, Andor en Ádám ook niets te maken met nationalisme: ze spelen juist regelmatig in het buitenland. “We zien dit als een traditie waar iedereen iets aan kan hebben,” zegt Andor. “Als universeel erfgoed.”
Met elkaar meeleven
Als ik deze vrijdagavond de táncház binnenloop – drie jaar en een heleboel vrijdagavonden in Rácskert later – begroet Andor me enthousiast. Hij stelt me voor aan de man met wie hij staat te praten en biedt me direct een huisgemaakte pruimenpalinka aan, de nationale sterke drank in Hongarije. Ik doe alsof ik een flinke slok neem.
Ook als we niet zelf op iemand afstappen, komen er de hele avond mensen op ons af. Er worden drankjes voor ons besteld, er wordt gevraagd wanneer ik op dansles ga of – meestal veel te snel – in het Hongaars tegen me gepraat. Iedereen kent elkaar hier.
Kwetsbaar publiek
Het contrast met de sfeer van de buurt eromheen is groot. De rest van de buurt is vooral gericht op vrijgezellenfeesten en backpackers: vlak om de hoek is een nachtclub waar in vijf verschillende zalen harde technomuziek uit de speakers klinkt. Maar hier binnen staan Andor, Kati en Ádám onverstoorbaar elke vrijdag op een klein houten podiumpje de muziek van het Transsylvaanse platteland te spelen.
Hun publiek is net zo dronken, maar kwetsbaarder. De liedjes gaan over gebroken harten en iedereen zingt luidkeels mee. Soms staan mensen zelfs te huilen. “Het gaat om het gevoel dat we met elkaar meeleven,” zegt Kati. “Dat het leven moeilijk is, maar dat we het in elk geval samen aangaan – ook in de stad.”
- Dit verhaal komt uit Flow 1-2021.
Tekst Roos van Hennekeler Fotografie Liam McKay/Unsplash.com